|
Home | Biografie
| Lezingen
Lezingen / betogen / interviews
Sierk Schröder (1903-2002)
Lezingen / betogen / interviews / brieven / briefwisselingen
Inleiding uitgesproken door Prof. Dr. L.J. Rogier bij de opening
van de tentoonstelling van werken van Sierk Schröder op 26 februari
1965, te 20 uur in de Waag, te Nijmegen.
Stichting Nijmeegs Museum voor Schone Kunsten
Een goede vriend zond mij, min of meer onder de indruk gekomen van
mijn recente bemoeienis met de bisschop Henri Grégoire, een merkwaardig
stuk biecht toe van de Franse beeldhouwer Pierre-Jean David d'Angers
(1788-1856). "Heden, de 14de februari 1847, aldus ongeveer schreef
de goede David in zijn dagboek, heb ik het bronzen borstbeeld van de
waardige Henri Grégoire (die toen, dit tussen twee haakjes, al
vijftien jaar dood was) aan een vrachtrijder meegegeven, bestemd als
het is om in de neger-republiek Haïti ergens op een openbaar plein
neergezet te worden ten einde de prelaat te eren, die heel zijn lange
leven onvermoeibaar gepleit heeft voor gelijke rechten aan les hommes
de toutes le coulers. Ik heb er eerst een kopie van gemaakt, die
ik ten geschenke wil geven aan Nancy, Grégoire's geboortestad,
en terwijl ik daarmee bezig was en hem, d.i. de bronzen Grégoire-kop,
deze bedoeling meedeelde, zag ik een glans van voldoening in de ogen
komen
Vijftien jaar heeft dit beeld in mijn atelier gestaan en
nu ik er afscheid van moest nemen, was ik zo bedroefd, alsof er een
dierbare vriend van mij wegging. Ik heb het gekust, alvorens het te
laten gaan. Voor mij immers is de kunst niets en "de idee"
alles. De materie verzinkt in het niet, als ik sta voor een mensbeeld,
waaraan ik het leven gegeven heb". 1)
Wie onder U aan Freud verslaafd mocht zijn, zal hier allicht spreken
van geperverteerd pygmalionisme, want zo iemand ligt de mannentaal van
de psychologen natuurlijk vóór op de tong. Een zo simpele
ziel als ik echter volstaat liever met de opmerking, dat David een Rousseau
lijkt, die wat over zijn toeren heen is: in de dagen der Romantiek werden
de schroefjes gauw dol.
"Waar dient deze inleiding toe?" zult gij vragen.
Ik beken: het is mij alleen te doen om het contrast: ik wou U slechts
mee meedelen, dat de man, wiens werk ons hier samenbrengt, niet op David
lijkt en al evenmin op Pygmalion. Hij heeft zijn werk lief en houdt
van zijn meeste creaties met de gezonde genegenheid van een normale
vader, zo'n vader zonder complexen. Die bestáán nog.
Deze man en zijn werk vragen thans onze aandacht en ik ben het, die
deze aandacht moet richten. Dit te ondernemen is een vermetelheid, de
overmoed van de beunhaas, Saul onder de profeten, Krelis Louwen onder
de poëten. Mijn enige rechtvaardiging is, dat Sierk Schröder
het zelf gewild heeft. Wilt echter, gij allen hier tegenwoordig, geen
ogenblik onder mijn spreken vergeten, dat ik een beunhaas ben, geen
kunstenaar of kunsthistoricus en zelfs geen kunstrecensent, maar een
historicus sec, kurkdroog zelfs. Voor zo iemand is elk schilderstuk
slechts spek voor een bek, die in geeuwhonger gaapt naar steeds meerder
weten. Historici hebben bakerzielen: zij willen van elke kous het naadje
weten, zelfs van naadloze nylons, en van iedere dode de geheime zonden.
Ook kunstwerken zijn hun slechts bronnen voor de kennis van het verleden.
Vandaar dan ook het beroep, dat de minnaars der vaderlandse oudheid,
de fervente aanbidders van die heldenhemel vol Brinio's op het schild
en knarsetandende Claudiussen, vol Dirken en Florissen, vol appeltjes
van Oranje en Pieten Hein, in de dagen der Romantiek op de schilders
plachten te doen. Verzen van Tollens in verf om te zetten was volgens
Gerard Brom 2) het ideaal van de schilders uit de romantische school.
Het heilig moment weer te geven, waarop Rijp zijn makker Heemskerk weer
aan 't harte ketent 3), of het heldenfeit van Jan Harink, die de vlag
roofde van Bossu's admiraalschip, of Claudius Civilis lumine torvo
te vereeuwigen aan de Nijmeegse Waalkant, ziedaar volgens Potgieter
kroonthema's van een waarlijke nationale schilderkunst. Historiestukken
waren
's lands grootste glorie en een portretgalerij van beroemde mannen was
de leerzaamste inleiding tot de vaderlandse geschiedenis. Wie aan Potgieters
hand het Rijksmuseum bezoekt, komt er niet om de kunst, maar om de kennis.
Het was de hoogste roeping van de schilder het boek van de vaderlandse
geschiedenis op te luisteren met zijn portretten.
Het bedrijf lijkt mij Kitsch van gelijk gehalte als wijlen het
Amsterdamse Panopticum, dat - ik beken het met de blos der schaamte
op mijn perkamenten wangen- eens ook mijn jeugd heeft verblijd. Immers
niet aan de virtuoos, die vandaag als de vrucht van een vlijtig leven
een Hendrik VIII op het doek zet, hebben zij, die het Engeland van de
Tudors zoeken te kennen, hun hecht houvast, maar aan Holbein, die de
bruut op het leven betrapte, toen hij poseerde, en die hem onsterfelijk
voor ons neerzette gelijk hij was: een angstaanjagende reus, die een
zware stierenromp droeg op machtige pilaren van benen, de wrede kop
licht achterover in minachtend uitdagen, om de gulzige lippen de trek
der onblusbare zinnelijkheid van de home carnalis, in de haviksogen
de valse glimming van achterdocht en koude wraakgierigheid. 4) Niet
iedere portretschilder is een Holbein en ook krijgt niet iedereen een
kluif voorgezet als Hendrik VIII, wulps druipend van dierlijk vet. Sierk
Schröder althans moet het stellen met een zachtmoedige, minzame
Nederlandse koningin, aanvallige keizerskinderen uit het Midden-Oosten,
vakbroeders-schilders, schrijvende, liggende, staande en zittende vrouwen
min of meer en négligé, overbeklede professoren
en er warmpjes inzittende zakenlieden. Aan de twee laatste categorieën
is veel eer te behalen, vooral aan de allerlaatste, maar het is een
eer als het brede pad ten verderve, de geplaveide weg naar de hel der
virtuozen. Ik had, aldus Sierk Schröder in een brief aan een vertrouwde
vriend, 5) mijn hoofd maar in de strop hoeven te steken om een keurige
society-schilder te worden.
Wat heeft Sierk Schröder voor deze verdoemenis bewaard? Deze man
van de vele onderscheidingen: een Thérèse-Schwartze-prijs,
een Jacob-Marisprijs, een
Jacob Hartogprijs, een Haagse salonprijs, beheerst als geen ander het
métier. Hij weet met wijlen Jan Toorop, dat geen bidden en geen
handenwringen de goden lokt, maar alleen de vlijt van de trouwe werkman.
En toch, zelf zegt hij, schrijvend over de oude Memlinc: niet de techniek
maakt een schilderij goed, maar de visie. Achter de materie ligt het
wezen en dit moet in toegewijd turen ontdekt worden. Anders dan de knappe
fotograaf, die het moment grijpt, moet de schilder naar Vondels mooi
woord de mensenziel "uit de tronie doen zwieren". De techniek
kan het niet voor hem doen. Zijn oog gaat vooruit en de hand volgt.
Sierk Schröder, de man van het bliksemsnel tempo, heeft, vóór
hij begon, de sujetten gepeild met zijn wijze ogen vol milde humor.
Hij heeft gelezen, wat zij schreven, geluisterd als zij spraken; nu
slaat hij hen gade in hun zitten en onder hun vragen en antwoorden.
Ik praat veel onder het schilderen, vertelt hij zelf. Ik wil onder dat
praten waar maken, dat ik niet kom om te oordelen over de mens, die
voor mij zit, dat ik er niet op uit ben zijn ondeugden van de daken
te schreeuwen, dat ik hem geen gestalte van mijn verbeelding,
geen ziel van mijn vinding wil opdringen. Veel liever wil hij
zelf ondergaan in de mens, die hij moet verbeelden, ook in de
savant satisfait, die, zat van aardse eer, voor hem komt poseren.
Nergens - zo heeft J.N. van Wessem verleden maand gezegd 6) - staat
Sierk Schröder verder af dan van het wreed apriorisme, dat in onze
dagen de kunst zo dikwijls als roeping wordt opgedrongen: de mens tot
op het bot uit te benen, hem te ontluisteren, te verminken en te vermorzelen,
hem ontredderd over te geven aan zelfverachting. Deze kunstenaar komt
niet als een bruut ontleder tot de mens, die hij schilderen gaat; hij
wil hem nabijkomen in genegen begrijpen.
Sierk Schröder ziet het als zijn taak in die hommes arrivés
- en nu gebruik ik weer zijn eigen woorden -, die heren "met grijs
pak, grijze das, grijze ogen, grijs haar, grijs fond, flonkerbril met
hoornen rand en Nederlandse Leeuw in het knoopsgat", bedolven onder
de last van successen en bedorven door de klatergouden aureool van bewezen
eer, het hart te ontdekken, ook in hen immers verdwaald tussen de blanke
ziel en het rode bloed. Hij doet het behoedzaam en barmhartig, want
ook de home arrivé heeft in zijn poverheid nog veel
van de mens, d.i. van het kind Gods, behouden en is in zijn beste
momenten ook nederig ontvankelijk voor les petits plaisirs qui n'ont
pas de prix van Duhamel.
Hij denkt niet altijd in geld of belegen geleerdheid, maar ziet ook
de sneeuw op de dennen en in een eerste vleug van de lente de aarzeling
van teer groen in de struiken. Ook naar hem lachen lieve ogen op en
wuiven soms kleine handen. Onze weg door het leven is niet die van Eva,
pas geboren in de hof van Eden: het paradijs strooit palm en bloemen
en voor Uw voeten geurt het kruid, maar ook niet die, welke over het
brandend blind bazalt naar Lethe als laatste toevlucht leidt. De wanhoop
van Sartre is geen mindere leugen dan de rozengeur en de eeuwige maneschijn
der romantici. Het leven heeft meestal minder van een caleidoscoop dan
van een kakofonie en het is al te vaak een baaierd ven desperate verschillen,
maar daar achter schemert de vage gestalte van een plan, een zijn, een
latente harmonie. Tussen het harde licht van een onbarmhartige tropendag
en de zwarte doem van een poolnacht zijn overgangen van klare en pure
morgens en avonden van verademing.
Zo liggen er mijlen tussen het boek der liefde en dat der verdommenis,
tussen Johannes Viator en Jan de Schenner. Van dit weten spreekt althans
tot mij het werk van Sierk Schröder, niet alleen zijn portretten,
ook zijn tekeningen van krabben en kreeften, zijn aquarellen en zijn
draperiestudies.
Leeft in deze meester van het portret iets van de vader, die zendeling
was op Ambon, toen de zoon geboren werd, en die straks directeur werd
van de zendelingenschool te Rotterdam, dáár aan de rand
van het vermaarde land van Hoboken, in de buurt van Melkkop en Montefiore?
Nu spreek ik natuurlijk even alleen voor de meer-ontwikkelden, de rotterdammers.
Zendeling wordt, denk ik, geen mens uit krijgshaftige heldenmoed. Die
het worden, volgen de stille stem van een roeping tot het brengen van
de boodschap van een verzoening, die schuld aan verlossing bindt en
angst in vertrouwen oplost. Niet het bonzen van stalen vuisten opent
de poort van zulk een elysium, maar inkeer, concentratie, versterving.
Zo de vader en zo de zoon, die eerlijk wil, dat het portret lijken zal
op de man of de vrouw, die daar vóór hem zit. Als deze
dat gewaarwordt, komt hij of zij los van het poseren, los uit de kramphouding
van die netjes rechtop zit om toch vooral op zijn mooist en zijn minzaamst
of op zijn diepzinnigst op het plaatje te komen. Al pratend met de bezige
kunstenaar komt de poserende mens achter het masker, dat hij zich aangemeten
had, vandaan; hij ontspant zich en wordt zichzelf. Hij ziet voor zijn
ogen, dat die beweeglijk-pratende man aan de ezel "de harmonie
zoekt en niet de primitieve schreeuw" 7), dat hij zijn mensen niet
tiranniseert, niet versimpelt en ze niet uitrekt door een eigengereid
over-beklemtonen van trekken, die markant in hen mogen zijn, maar entourage
behoeven, een soms vernevelend, soms verzwakkend, maar haast altijd
ontwapenend en verzoenend vervloeien van de contouren, de entourage,
die eigen is aan hun natuur, want de mens is immers geen monoliet, maar
een wezen, dat leeft en groeit, altijd en route. Wat achtergrond van
zijn zijn en ondergrond van zijn groeien is, moet ook fond blijven van
zijn portret.
Snel, razend snel werkt Sierk Schröder, maar niettemin zonder haast.
Zijn penseelstreken zijn nooit nerveus, doch altijd bedachtzaam. Hij
werkt als een contemplatief kluizenaar, bereid om zich zelf te vergeten.
Daarom moet hij ook een goed leermeester zijn; dat zág ik met
eigen ogen. Ik geloof, zo schreef hij zelf weer - in een brief, want
hij theoretiseert niet in druk; ik heb het land aan schrijvende schilders,
zegt hij voor zijn doen wat bits - ik geloof aan het tempo, aan
het "ineens goed doen" en sta argwanend tegenover het aanbrengen
van correcties. Hij schildert als een bezetene, zou ik willen zeggen,
als men, zittend tegenover deze drukke en toch zo opvallend rustige,
kalm op en neer lopende, gemoedelijk pratende, straks koffie zettende
man met de ogen vol olijkheid serieus aan bezetenheid zou kunnen denken.
Maar hij is bezeten van zijn taak hier en nu. In een paar uren schildert
hij zijn koppen, nat in nat, zoals hij het zelf uitdrukt.
"Als een bezetene" herhaalt de man, die om tien uur ging zitten
en nu om twaalf uur staart naar zijn eigen kop, die áf is, voor
zover tenminste die kop dit ooit uit zich zelf geweest is. Het is een
bezetenheid zonder gejaagdheid. Deze schilder is geen virtuoos, die
verbluft, veeleer een meesterwerkman, die boven zijn lijnen en toetsen
uitkomt als een sobere ziener, gerijpt in jaren van noest zwoegen, onderbroken
door korte perioden van retraite, waarin geen opdrachten hem mochten
bereiken en hij vocht om te behalen wat het moeilijkst te behalen is:
de gelijkenis in het licht, dat onder aandachtig schouwen in
de schilder over de sujetten is opgegaan.
Juist van het werk uit die perioden van retraite is hier, naar
ik meen te zien, een keur van Sierk Schröders eigen keuze bijeenbracht.
Als gij straks rondgaat, zult gij misschien tot de bevinding komen,
dat dit mijn pretentieus inleidend woord maar weinig relatie heeft tot
wat ge te zien krijgt. Van alle nummers wordt nog niet de helft door
portretten gevormd en daaronder zijn een negental getekende zelfportretten,
die een heel andere toelichting zouden verdienen dan de portretten,
waarop ik mijn aandacht speciaal richtte.
Aan zulk een toelichting waag ik mij niet; ik ben wel wijzer. Van het
zogenaamde bestelde portret vindt ge hier maar enkele specimina en een
daarvan is het recente oeuvre, dat, naar ik vermoed, aanleiding gaf
tot het denkbeeld der expositie. Dit ene specimen is, om U de waarheid
te zeggen, Leitmotiv van mijn soloconcert geworden.
Deze bekentenis moet U wel weer terugvoeren naar de bloeiende hof der
psychologen en hoofdschuddend doen zuchten over het neurotisch narcisme
van een man, die U een kwartier lang staat door te zagen over zijn eigen
portret.
Weest echte maar blij, dat ik mijn taak zó heb opgevat en niet
ben gaan proberen de boeren, burgers en buitenlui, hier al of niet aanwezig,
stof te verschaffen tot gnuiven over het verkapt plagiaat-plegen, dat
het enige middel zou zijn, waarmee ik hen tot het genot van al dat angstvallig
verzwegene zou kunnen vóórverwarmen. Ziet met Uw eigen
ogen en vergeet geen moment, dat de meester dát ook van U verlangt
en niet maalt om Uw complimenten. Hij heeft ook de mijne niet nodig,
maar hij laat mij aan het woord, omdat ik hem schijn te vermaken, zo
ongeveer als een hofnar het de koninklijke meester deed: een man, die
hard werkt, wil ook weleens een ogenblik van lichte verpozing; de boog
kan niet altijd gespannen zijn.
Hij zal het nu overigens wel welletjes vinden en heeft zich, al luisterend,
vermoedelijk al afgevraagd: "Tjonge, tjonge, komt er nog méér
vals vernuft?".
Iemand als ik, die zich meer dan een halve eeuw lang met geschiedenisboeken
van de beschaafde wereld heeft afgezonderd, is misschien nog niet per
se belachelijk, maar wordt het onherroepelijk, als hij in ernst
gaat proberen te flirten met een andere Muze dan de gebrilde totebel
Clio. En wie zou hem dan ongeremder en onverbloemder uitlachen dan Sierk
Schröder, die zich amuseert met alle vertoon van gewichtigheid?
Hij heeft nooit van zijn leven de filosoof, de psycholoog of de socioloog
uitgehangen of getheoretiseerd over de rol van de kunst in de samenleving
en in de ziel van de enkeling.
Artiestenpose is hem verkwikkelijk vreemd en hij lacht om de ijdeltuiten,
die er niet buiten kunnen, die zo ongenaakbaar zijn in hun ivoren torens.
Wie zich voor Sierk Schröders werk posteert en gaat oreren over
mystiek, in de lijnen en kleuren geborgen, wie de maker verdenkt van
een kabbalistiek, alleen voor uitverkoren zielen toegankelijk, zal hij
ironisch van ter zijde opnemen om straks op zulk dwepen de domper van
zijn scepsis te zetten.
Ik voor mij heb nooit in zijn buurt staan zwijmelen: de gave der tranen
is een genade, die mij ontging. Het deed mij goed in hem een verwante
ziel te ontdekken. Dit wil ik uit recent ervaren getuigen: het
heeft mij goed gedaan een zo knap schilder te zien werken en, pratend
met hem, te beseffen, dat grote woorden louter voedsel zijn voor zijn
parate sport. Daarom houd ik dan nu maar op. Ik hoop en vertrouw, dat
voor U allen bewaarheid wordt, wat een ander éven voornaam en
éven gemoedelijk groot kunstenaar, de componist Hendrik Andriessen,
eens geschreven heeft: het diepst verstaan wordt geboren zoals de muziek,
d.i. pas dán, als het woord ophoudt, als de praters eindelijk
gaan zwijgen.
Zover is het nu.
1) Aldus, in parafraserend vertalen weergegeven, Les Carnets de
David d'Angers, publiés
par André Bruel, II, Paris
(1958, p.249). De goede vriend, die mij op deze plaats wees, is
drs. J. Kamerbeek Jzn. te Deventer, wetenschappelijk medewerker aan
de Rijksuniversiteit te Utrecht.
2) Gerard Brom: Schilderkunst en literatuur in de negentiende
eeuw. Utrecht-Antwerpen 1959, pp. 9-19,
3) H. Tollens Czn.: Nieuwe gedichten I. Rotterdam 1821 (Tafereel
van de overwintering der hollanders op Nova Zembla), p. 131.
4) Garrett Nattingly: Catherine of Aragon. Boston 1941, p.126.
5) De in mijn tekst voorkomende ontleningen aan en zinspelingen op brieven
van Prof. Sierk Schröder zijn ontleend aan de mij in stencil in
handen gekomen tekst van de inleiding, waarmee de heer mr. J Schreuder
in mei 1954 de "overzichtstentoonstelling" van het werk van
Sierk Schröder bij de Uitgeversmaatschappij J.B. Wolters te Groningen
opende.
6) In de inleiding, waarmee de heer J.N. van Wessem 15 januari 1965
deze zelfde tentoonstelling te Hilversum opende.
7) Met een kleine wijziging ontleend aan de tekst, bedoeld in noot 6.
(afbeelding: portret van Prof. Dr. L.J. Rogier, door Sierk Schröder
geschilderd op 6 oktober 1964. Groot afgebeeld is het portret deze historicus
onder de rubriek: http://www.sierkschroeder.com/portretten/wetenschap.html)
Uit het archief van de Stichting Sierk Schröder
|
|